At van Rijsdam

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

                                 

 

 

                                 Rudolf Steiner in 1905                                                           Baruch de Spinoza ca. 1665

 

GELIJKGESTEMDEN OF TEGENPOLEN?

 

Een vergelijkende studie over kenleer en metafysica bij

Benedictus de Spinoza en Rudolf Steiner

Alexander Patijn en Bram Teerds1

 

1. Introductie

Het is opmerkelijk dat Spinoza als filosoof uit de 17e eeuw nog voortdurend in de belangstelling staat. Zo werd op 24 november 2007 in de Amsterdamse Mozes en Aaronkerk de 375e geboortedag herdacht van Baruch (Benedictus) de Spinoza. Ook nu nog verschijnen voortdurend artikelen en boeken over hem. Een tiental jaren geleden zou men niet hebben vermoed dat deze herdenking zou plaatsvinden in een tijd waarin religie, spiritualiteit en verlichting opnieuw hun stempel zouden drukken op het maatschappelijke en politieke debat. Spinoza is in dit kader opnieuw actueel door zijn geschriften waarin - vanuit een perspectief van vrij en ongebonden denken - vraagstukken rondom religie, vrijheid van meningsuiting en staatsinrichting een centrale plaats innemen. Alleen al de historische bijbelkritiek die Spinoza uiteenzet in zijn Theologisch-Politiek Tractaat (1670) past in een lange humanistische traditie, zoals de hoogleraar Spinozastudies, P. Steenbakkers, tijdens de genoemde herdenking nog eens benadrukte2. De visie van Spinoza op het heilige boek van het Christendom is daarmee ook nog verrassend actueel.

Spinoza zou echter te kort worden gedaan als de aandacht vanuit het maatschappelijk debat alleen uit zou gaan naar dit ene op de bijbel gerichte werk. In zijn filosofische hoofdwerk Ethica, na zijn dood postuum gepubliceerd, staat een filosofische kenleer centraal met daaraan gekoppeld een visie op God en de mens.

 

2. Vergelijking Spinoza en Steiner

Redenerend vanuit de actualiteit van discussies over God, spiritualiteit en maatschappelijke vraagstukken kan niet voorbij worden gegaan aan de antroposofische beweging en haar grondlegger Rudolf Steiner. De antroposofische beweging breidt zich gestaag uit en telt wereldwijd inmiddels ongeveer 40.000 leden. In vele gelederen van de samenleving wordt gewerkt vanuit de antroposofie, zoals de antroposofische geneeskunst en geneesmiddelenbereiding, biologisch-dynamische landbouw, Vrije-Schoolpedagogie, architectuur, beeldende kunsten en de euritmie als vernieuwde danskunst3.

In dit artikel willen we de overeenkomsten en verschillen belichten tussen Spinoza’s Verlichtingsfilosofie, met daarin denkbeelden over God, mens, spiritualiteit en Steiners antroposofie. We stellen daarbij de kenleer en metafysica van beide denkers centraal.

Een antwoord op de vraag waar Spinoza en Steiner in de door hen ontvouwde denkbeelden overeenkomen dan wel verschillen is echter niet eenvoudig. Immers de eerste leefde in de 17e eeuw en de werkzaamheid van de tweede had zijn zwaartepunt in het begin van de 20e eeuw. Daarnaast beoogde Spinoza zich met filosofie bezig te houden en Steiner - in zijn terminologie - met geesteswetenschap. Steiner gebruikte overigens, zoals hierna zal blijken, de term “geesteswetenschap” in een andere betekenis dan tegenwoordig gangbaar is.

Plaatst men beider werken in een breder perspectief dan levert een vergelijking interessante gezichtspunten op. Zij vormen enerzijds elkaars tegenpolen, zowel in hun methode voor het verwerven van kennis als wat betreft de inhoud, die zij op grond van deze methoden menen te kunnen kennen. Anderzijds komen zij op een aantal punten met elkaar overeen. Dit wordt duidelijk wanneer men beider gedachtegoed houdt naast enerzijds traditioneel christelijke begrippen als de zondeval en de daaruit voortvloeiende tweedeling tussen de schepper en het geschapene, anderzijds door moderne natuurwetenschappen geïnspireerde materialistische of positivistische wereldbeschouwingen, waaronder het sciëntisme.

Alvorens dieper op het thema in te gaan lijkt het zinvol te beginnen met een korte beschrijving van het leven van beide denkers.

 

3. Biografie

 

3.1. Baruch de Spinoza

Baruch de Spinoza (1632-1677) werd geboren in Amsterdam uit Portugees-Joodse ouders. Zijn vader was als Joodse Portugees gevlucht om de Inquisitie te ontlopen. Spinoza kreeg opvoeding en onderwijs naar Joods gebruik van zijn tijd. In zijn latere ontwikkeling ontstond er bij hem een eigen Godsvoorstelling en bestreed hij het handhaven van de Joodse wet en de Joodse tradities. Was het Jodendom bij een afwijkende Godsvoorstelling nog tolerant, bij het bestrijden van wet en tradities was dit geenszins het geval. Dit resulteerde al in 1656 in een banvloek waarmee Spinoza werd verstoten uit de Joodse Gemeenschap. Een belangrijk deel van zijn leven stond in het teken van de filosofie. Ondanks zijn korte leven heeft Spinoza toch en zeker qua inhoud een omvangrijk oeuvre achter gelaten.

Zijn belangrijkste werken zijn de Ethica en het reeds eerder genoemde Theologisch Politiek Tractaat. Het eerste werd postuum en het laatste werd nog tijdens zijn leven, echter zonder naamvermelding, uitgegeven. Spinoza leefde nog in een tijd, dat de uitgave van dergelijke kritische werken gevaarlijk was. Hij was zich dit terdege bewust; in zijn zegelring stond niet voor niets ‘caute’ (wees voorzichtig) gegraveerd. In het bijzonder de Ethica druiste volkomen in tegen alle gods- en heilsopvattingen van die tijd, die toen nog fanatiek en met hartstocht werden gekoesterd. Dit werk wordt door sommigen geduid als mystiek, door anderen als volkomen materialistisch. Er zijn weinig filosofen in hun eigen tijdsgewricht en daarna zo omstreden en bijzonder geweest als Spinoza. De Britse filosoof Bertrand Russell heeft in dezen niet voor niets de parallel getrokken met het leven van Jezus. Spinoza werd verstoten door de Joodse gemeenschap, hij werd verafschuwd door de Christenen terwijl zijn hele werk wordt beheerst door de gedachte aan God. Leibniz - die Spinoza ooit ontmoette en veel aan hem te danken had - ontkende hem ooit te hebben gekend 4.

 

3.2. Rudolf Steiner

Rudolf Steiner (1861-1925) werd geboren in het toenmalige Oostenrijk-Hongarije. Sinds zijn zevende jaar bezat hij een spontane helderziendheid. Hij studeerde natuurwetenschappen in Wenen. In 1896 publiceerde hij zijn belangrijkste filosofische werk De filosofie der vrijheid, voortbouwend op eerder gepubliceerde deelstudies over de wereldbeschouwing van Goethe. Vanaf 1902 was hij voorzitter van de Duitse sectie van de Theosofische Vereniging. Wegens een conflict over de betekenis van de Christus voor onze tijd, scheidde hij zich in 1913 van deze organisatie af. Hij zette zijn werk voort onder de nieuwe naam ‘antroposofie’. In zijn boeken en ongeveer zesduizend -oorspronkelijk gestenografeerde en later uitgewerkte- voordrachten, trachtte hij een brug te slaan tussen zijn vermogen tot waarnemen van een voor hem bovenzinnelijke en geestelijke realiteit en de resultaten van natuurwetenschappelijk, vooral Darwinistisch denken. Het onderzoek naar deze geestelijke realiteit noemde hij ‘geesteswetenschap’. Hij bond de strijd aan met het Kantiaanse denken dat het kenproces losmaakt van de geestelijke essentie der dingen, verwoord in Kants adagium: ‘Das Ding an sich’ is niet kenbaar. Voor Steiner was de wereld der ideeën geen abstractie, maar een concreet te ervaren werkelijkheid en behoefde voor hem daarom als gegeven feitelijkheid ook geen verdere theoretische of filosofische onderbouwing.5

 

4. Kenleer

 

4.1. Spinoza
In de 15e en 16e eeuw was onder invloed van de Renaissance en het Humanisme een beweging op gang gekomen die op termijn voor uiteenlopende wetenschappelijke terreinen grote consequenties zou krijgen. Hier werd op vruchtbare bodem gezaaid wat in de periode daarna, Verlichting geheten, zou worden geoogst. Doordat er grote behoefte bestond aan nieuwe methodes van onderzoek en kennisvergaring, werd in die periode de grondslag gelegd voor de moderne wetenschappen. Twee richtingen zijn te onderscheiden. Vooral in Engeland kwam de empirische traditie tot bloei, waarin de inductieve methode centraal kwam te staan. Daarbij staan de waarneming en bestudering van concrete dingen centraal, waarna men tracht door abstractie te komen tot de formulering van grotere samenhangen en verbanden. Hier tegenover staat de iets oudere, continentale, meer rationalistische traditie, die voorkeur heeft voor de deductieve methode waarbij vooral de logica en de wiskunde model staan als instrument om uit algemene beginselen de waarneembare verschijnselen te verklaren.

Spinoza staat in deze laatste traditie en is wat betreft zijn kenleer een kind van zijn tijd. Hij is één van de voorlopers van de vroege Verlichting en neemt daarmee afscheid van de scholastiek. Het Middeleeuwse scholastieke streven wilde begrijpen wat het geloofde (credo ut intelligam). Voor zover de overgeleverde geloofsinhouden niet begrepen konden worden, achtte men deze toch waar, maar blijkbaar liggend voorbij het menselijk begripsvermogen. De verlichting daarentegen aanvaardt slechts de rede. ‘Sapere aude!’ (durf te denken), zo vatte later Immanuel Kant het streven van de Verlichting samen. Zo achtte reeds Spinoza de mens niet meer afhankelijk van een transcendente kenbron. De mens kan op eigen kracht, met de hem toegemeten rede, de uiteindelijke waarheden vinden en vatten. Daarmee vervalt de goddelijke openbaring als kenbron. Zij is niet meer de ultieme autoriteit die beslist over waarheid en onwaarheid.

De rede komt het zuiverst tot uitdrukking in de mathematiek. Oerbeeld van zuiver redeneren is voor Spinoza, mede gestimuleerd door Descartes, de geometrie van de oude Griek Euclides. Deze gaat uit van vanzelfsprekend geachte axiomata en leidt stellingen af door middel van onweerlegbare bewijzen. Spinoza onderneemt de taak om de wereld en de mens te verklaren op dezelfde, puur deductieve wijze. Zijn hoofdwerk ‘Ethica’ draagt als ondertitel ‘Ordine geometrico demonstrata’ (‘op geometrische wijze bewezen’). Hij wendt voor dat zijn uiterst scherpzinnige psychologische waarnemingen logisch voortvloeien uit zijn daaraan voorafgaande, onweerlegbaar geachte uitgangspunten. Deze vinden hun oorsprong niet in feitelijke waarnemingen, doch in het feit dat zij duidelijk en onderscheiden zijn. Hierin volgt hij qua methode geheel Descartes‟ waarheidscriterium van ‘des idées claires et distinctes’. Voldoen ideeën aan dit criterium dan zijn zij waar. Het menselijk denken is toereikend om aldus de waarheid te leren kennen.

In die waarheid ligt voor Spinoza ook zijn ethiek besloten. Zijn uiteindelijk doel was en is de mensheid een methode aan te reiken voor het zoeken naar en het vinden van het hoogste goed.

In dit verband is het bespreken van één van zijn eerste korte werken De verhandeling over de verbetering van het verstand6essentieel. Daarin is een eerste ontwikkeling te zien van eigen opvattingen, afgezet tegen Descartes en de scholastiek. Het uitgangspunt van Spinoza is dat het hoogste goed kan worden bereikt door middel van de rede. Maar dan wel een rede die ontdaan is van allerlei dwalingen waaraan het verstand van de mens onderhevig is. Die dwalingen worden mede veroorzaakt door de affecten, die de mens voortdurend beïnvloeden. Later wordt in de Ethica diep ingegaan op de affecten en op de zwakte van de mens om daartegen weerstand te bieden. In het laatste hoofdstuk van de Ethica (over de macht van het verstand of de menselijke vrijheid) biedt Spinoza een weg om zich van die onderworpenheid te bevrijden. Hierin staat centraal de macht van het verstand, maar dan wel een verstand dat uitgezuiverd of verbeterd is. En die uitzuivering of verbetering is te bereiken via inzicht in en ontwikkeling van verschillende kennisniveaus.

In de Verhandeling over de verbetering van het verstand worden de verschillende niveaus omschreven en toegelicht. In de eerste ontwikkelingsjaren van de mens bouwt hij kennis op van horen zeggen en uit ervaring. Het is kennis door middel van de verbeelding waardoor de dingen nog niet in hun eeuwig verband, niet in de eeuwige orde van oorzaken en gevolg worden gezien. De mens kan daardoor dwalen en vooroordelen hanteren. De tweede soort van kennis is de verstandelijke kennis, die met consequent redeneren tot stand komt. Het derde en hoogste niveau wordt bereikt door intuïtie. Hier is de rede van binnen uit verheven tot een actieve passie. Door dit te bereiken ontstaat inzicht in de eenheid tussen mens en God of Natuur7. In dat stadium is de mens volmaakt gelukkig.

 

4.2. Steiner

Steiner achtte de menselijke rede ontoereikend om kennis over de wereld als geheel te verwerven, daaronder begrepen het antwoord op de vraag: ‘Wat is goed?’ Evenmin als Spinoza maakt hij zich echter afhankelijk van een transcendente, boven de mens gestelde macht. De menselijke ziel en zijn omvattende gevoelsrijkdom is drager van velerlei subjectieve overtuigingen en vooroordelen. De mens kan zich volgens Steiner echter scholen om in die rijkdom het objectieve van het subjectieve te onderscheiden. Een voorbeeld kan dit verduidelijken.

Een idee als de menselijke waardigheid kan volgens gangbare opvattingen niet wetenschappelijk worden aangetoond. Toch gaan de meeste mensen er wel van uit dat achter een menselijk gelaat een persoonlijkheid schuil gaat die verhindert dat met dit stukje materie op dezelfde wijze zou kunnen worden omgegaan als met een stapeltje bakstenen. Het gelaat dwingt door een innerlijke overtuigingskracht een dergelijke aanname af.

Antroposofie gaat ervan uit dat dergelijke gevoelens teruggaan op een aanleg in de mens die tot inzichten kunnen leiden die als kennis mogen worden aangemerkt. Sommigen gebruiken daarvoor termen als bovenzinnelijke of geestelijke waarneming, doch bij anderen stuiten deze op weerstand. Deze benadering wijkt af van criteria van rationaliteit, verifieerbaarheid of falsifieerbaarheid van wetenschap pretenderende uitspraken. Deze aanleg tot bovenzinnelijke waarneming kan verder worden geschoold. Zo betoogt Steiner: ‘In ieder mens sluimeren vaardigheden waardoor hij zich inzichten in hogere werelden kan verwerven’. Deze eerste zin uit zijn boek Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden8 bevat enkele veronderstellingen die kenmerkend zijn voor de antroposofie.

 

In de eerste plaats verwijst het woord ‘sluimeren’ naar nog onontwikkelde vaardigheden. In de 17e-eeuwse Verlichting wordt de rede in het algemeen als een statisch gegeven gezien dat de mens slechts behoeft aan te wenden om tot de waarheid te komen. Steiner verwijst naar andere - bij de meeste mensen nog niet ontwikkelde - faculteiten dan de rede, die kunnen dienen als instrument tot kennen.

In de tweede plaats veronderstelt de zin dat er ‘hogere werelden’ zouden zijn, waar de mens inzicht in zou kunnen verwerven. De zin wordt gevolgd door een aantal oefeningen die de mens kan doen om het pad te betreden dat tot dergelijke inzichten zou leiden. Deze oefeningen kunnen worden gekarakteriseerd als een loutering van het gevoelsleven die de mens in staat moeten stellen de oorsprong van zijn subjectieve gevoelens, meningen en vooroordelen op het spoor te komen. Door die verworven zelfkennis kan hij die gevoelens, meningen en vooroordelen onderscheiden van andere bewustzijnsinhouden. Voor zover zij niet hun oorsprong hebben in louter zintuiglijke waarnemingen, worden zij ‘geestelijk’ genoemd. Steiner zegt dat degene die dergelijke bewustzijnsinhouden bij zichzelf kan constateren, evenzeer overtuigd is van de objectieve waarheid ervan als degene die op grond van een zintuiglijke waarneming van oordeel is dat in een kamer een tafel staat. Beiden kunnen zich vergissen, maar indien opeenvolgende waarnemingen elkaar bevestigen wordt de kans daarop geleidelijk geringer.

Steiner geeft het volgende voorbeeld van een niet-zintuiglijke, ware waarneming. Een (willekeurige) gedachte die ik kan vormen, kan ik achteraf waarnemen als iets dat ik heb gedacht. Ook al zou de gedachte onjuist zijn, het feit dat ik die gedachte heb gehad, is een onbetwijfelbare waarheid. Dit lijkt op Descartes ‘cogito ergo sum’. Wie de keuze maakt een dergelijke gedachtedaad niet tot de werkelijkheid te rekenen, snijdt daarmee voor zichzelf een weg tot hogere werelden af. Uiteraard is het nog een stap van deze gedachte naar een niet-subjectief gebonden werkelijkheid in gedachten. Hiervoor noemden wij het voorbeeld van de ervaring van de menselijke waardigheid ontspringend aan het zien van het gelaat van een andere mens. Ook daar gaat het om iets dat zich uitsluitend in mijn psyche afspeelt. Is het een subjectieve en daarom onware ervaring of een objectieve bovenzintuiglijke ervaring? Bovenzintuiglijke ervaringen worden soms als geestelijke ervaringen aangemerkt.

Veel cultuurimpulsen uit het verleden vinden hun oorsprong in inzichten van geestelijke leiders die door scholing toegang hadden tot deze transcendente wereld. Boeddha beroept zich op een Verlichting (in een andere betekenis dan hiervoor en in de Westerse filosofie gebruikelijk is), Jezus Christus op kennis omtrent wat hij noemt de Vader, Mohammed op inspiratie door de engel Gabriël. Dat zij schijnbaar niet steeds met elkaar overeenkomen, vindt slechts zijn oorsprong in de noodzakelijkerwijs gebrekkige vertaling van hun geestelijke inhoud in de tijdgebonden taal en cultuur van hun tijd. Verder is ook de wereld van de spiritualiteit uiteraard niet gevrijwaard van charlatans, evenmin als de reguliere wetenschap. Zij zijn echter minder makkelijk te ontmaskeren via verificatie van zintuiglijk waarneembare feiten. De innerlijke consistentie en de morele overtuigingskracht zijn minder nauwkeurige graadmeters9. Om ze alle af te doen als niet wetenschappelijk relevant, is echter een persoonlijke keuze.

4.3. Vergelijking kenleer

Spinoza en Steiner komen overeen in hun opvatting dat de mens in staat is uit zichzelf door scholing tot inzicht omtrent het hoogste te komen. Het traditionele Christendom heeft in Augustinus‘ voetsporen dergelijk gedachtengoed - dat wel bij ketterse stromingen bestond - met kracht en geweld bestreden. Het is strijdig met het gedachtengoed van Augustinus dat de mens in de vervallen staat waarin hij zich bevindt als gevolg van de zondeval, het niet in zijn eigen macht heeft zich daaruit te verheffen. Hij is afhankelijk van Gods genade. Hij kan deze niet door eigen verdienste afdwingen. Dat zou immers afbreuk doen aan de almacht van God.

 

Spinoza en Steiner stemmen in hun kenleer meer overeen met Oosterse, bijvoorbeeld Boeddhistische methodes, waarbij scholing tot Verlichting leidt, in welke betekenis dan ook. Beiden karakteriseren de mens als vrij om deze scholingsweg te gaan, waarbij Spinoza de vrijheid definieert als de mogelijkheid van de mens om zijn eigen meest innerlijke natuur tot ontplooiing te brengen. Daaraan wordt geen afbreuk gedaan door het feit dat deze natuur de mens onontkoombaar determineert.

Spinoza en Steiner verschillen daarentegen in hun methode tot het verwerven van kennis. Spinoza werkt zijn methode uit in ‘De Verhandeling over de verbetering van het verstand’. Hierbij maakt hij onderscheid in verschillende bronnen van kennis Zo onderscheidt hij ‘de rede’ van de ‘de intuïtie’. Het verschil tussen beide is gelegen in het feit, dat de eerstgenoemde verstandelijk, discursief en de laatstgenoemde schouwend is. De rede zoekt naar de oorzaak van alle dingen en probeert inzicht te krijgen in oorzaken en gevolgen om zodoende de waarheid te kennen. Op het kennisniveau van de intuïtie zien we daarentegen de waarheden onmiddellijk in. Steiner stelt dat de in de mens tot dusver tot ontwikkeling gebrachte rede ontoereikend is om de waarheid, althans die van hogere werelden, te kennen, doch dat hij in staat is vaardigheden tot het kennen van niet-zintuiglijke feiten door oefening te ontwikkelen. Kunstzinnige waarneming en emotionele scholing vormen hiervan een onderdeel.

 

Het is aannemelijk te veronderstellen dat Spinoza de kenmethode van Steiner zou hebben afgewezen ondanks de overeenkomsten met zijn methode wat betreft de noodzaak van innerlijke scholing van de mens en hun beider afwijzing van openbaringskennis en van wetenschappelijke rationele kennis als de hoogste vorm van kennis. Zij naderen elkaar evenwel in hun opvattingen over de intuïtie. In de idee dat de mens door scholing de waarheid kan ontdekken, staan zij dan ook zij aan zij tegenover de Augustiniaanse gedachte dat de menselijke natuur door de zondeval zodanig is verdorven dat de mens slechts kan kennen door goddelijke illuminatie (wederom te vertalen met ‘verlichting’, maar dan in de geheel eigen betekenis van Augustinus).

 

Spinoza bracht zijn inzichten in een tijd van opkomend rationalisme, zich afzettend tegen orthodoxe geloofsopvattingen. Spinoza is geen rationalist pur sang. Hij beschouwt wetenschappelijke kennis als mogelijk en nuttig om inzicht te krijgen in de natuurwetten en de samenhang daarin. Dit kleurt de weergave van zijn inzichten zonder dat deze daardoor noodzakelijkerwijs inboeten aan de geloofwaardigheid van hun onderliggende kern. Maar de ratio is voor hem niet de enige of hoogste vorm van kennis, evenmin als bij Steiner. De ratio wordt bij beiden aan de ene kant beperkt door het lichaam, de natuurlijke drang tot zelfbehoud, driften en passies en aan de andere kant door de intuïtie, die een superieure vorm van kennen is.

 

5. Metafysica

 

5.1. Spinoza

Descartes is voor Spinoza een groot voorbeeld geweest. Alvorens hij leerlingen inleidde in zijn eigen denken onderwees Spinoza hen eerst in de Cartesiaanse wijsbegeerte10. Met deze wijsbegeerte als uitgangspunt heeft Spinoza toch een eigen stelsel ontwikkeld dat op diverse punten afwijkt van dat van Descartes.

 

De laatste onderscheidt twee zelfstandige zaken, te weten het denken (de res cogitans, de psychische substantie) en de uitgebreidheid (de res extensa, de fysieke substantie). Ook als de mens aan alles twijfelt, weet hij tenminste dat hij nadenkt en dus bestaat (cogito ergo sum, ik denk, dus ik besta). Dat is het bewijs van de res cogitans. Vervolgens leidt Descartes het bestaan van God af uit deze zekerheid van het eigen bestaan. Gegeven zijn sterfelijkheid moet deze zijn oorsprong in iets eeuwigs hebben gehad. Dat kan niet anders dan God zijn. Deze vormt tevens de garantie voor de zekerheid van het kennen. Gods goedheid kan immers de mens slechts een denken voorschotelen dat in overeenstemming is met de werkelijkheid. Dat denken begrijpt de fysieke substantie. Dat is het bewijs van de res extensa. God is aldus echter een afgeleide van de zekerheid van de res cogitans. Spinoza hanteert daarentegen binnen zijn stelsel God als uitgangspunt.

 

Voor Spinoza is er niet meer dan één enkele substantie en dat is God of de Natuur. Cogitatio en extensio zijn slechts attributen van deze ene substantie, als het ware aspecten van een en dezelfde zaak. Deze attributen drukken ieder voor zich een eeuwig en oneindig wezen uit. Spinoza beschouwt de wereld vanuit dit Godsbeeld, waaruit hij vervolgens alles afleidt. Voor Spinoza bestaat de diversiteit die de mens in de wereld ontmoet, hetzij in zijn gedachtenwereld, hetzij in de uiterlijke wereld, slechts uit modaliteiten, bestaanswijzen, van deze ene substantie. Elke zaak, elke gedachte is slechts een variatie op dat ene. Er zijn geen geestelijke verschijnselen zonder materiële grondslag. Dit geldt ook voor God.

 

Van de Goddelijke uitgebreidheid is het menselijk lichaam aldus een modaliteit; evenzo geldt dit voor de menselijke ziel in relatie tot het denken. Deze ene substantie gedraagt zich volgens de wetten van zijn eigen wezen. Deze is dus volstrekt gedetermineerd. Zijn wezen is immers een gegeven. Spinoza definieert vrijheid als de situatie waarin zich iets volgens zijn eigen wetmatigheden kan ontwikkelen zonder daarin te worden gehinderd door iets anders. Alleen de ene substantie kan door niets anders worden beïnvloed en is dus vrij, hoezeer hij zich volgens zijn strikt eigen wetmatigheid gedraagt. Alle modaliteiten van die ene substantie kunnen echter door een andere modaliteit worden beïnvloed (bijv. door gemoedsaandoeningen) en zijn dus niet vrij. Echter die beïnvloeding kan ongedaan worden gemaakt, wanneer zoals al eerder aangegeven de mens die passieve gemoedsaandoeningen weet te overwinnen. En dat kan volgens Spinoza wanneer de mens leeft volgens de rede. Echter niet een rede, die vanuit een theoretisch kader opereert, maar een rede die vanuit de mens zelf als actieve passie kan ontstaan. Hierdoor is de mens in staat om met behulp van actieve lichamelijke gemoedsaandoeningen de door de verbeelding veroorzaakte passieve aandoeningen te bedwingen.11 De beïnvloeding van gemoedsaandoeningen noopt er toe om stil te staan bij de begrippen goed en kwaad. Spinoza spreekt niet afzonderlijk over het 'kwaad'. Hij plaatst dit telkenmale tegenover het begrip 'goed'. Hij brengt beide begrippen in verband met twee andere termen, namelijk volmaaktheid en onvolmaaktheid. God heeft in de volheid van zijn macht alles geschapen wat door het verstand is te begrijpen, zowel het goede als het kwade, zowel het volmaakte als het onvolmaakte12. De onderscheiden begrippen zijn volgens Spinoza gebaseerd op een geheel subjectieve en willekeurige beleving van de mens en dus door de mens ook geïntroduceerd. Want in ontologische zin (de werkelijkheid = volmaakt = goed) bestaat dit onderscheid niet, noch verwijzen de beide termen zelf naar een objectief bestaand iets.

 

De mens heeft de neiging om dingen in de natuur te benoemen overeenkomstig vooroordelen en niet overeenkomstig werkelijke kennis. De mens is, zo zegt Spinoza, gewend begrippen te verzinnen omdat hij bij voortduring dingen van dezelfde soort of geslacht met elkaar vergelijkt. Deze begrippen zijn modi van het attribuut denken. In psychologische zin zijn de onderscheiding en de hantering van de begrippen voor de rationeel denkende mens dus onvermijdelijk. Vandaar dat Spinoza dit aspect als een gegeven uitwerkt in de Ethica.

 

Men kan zich nu afvragen enerzijds gelet op die subjectieve invalshoek en anderzijds op het gedetermineerde karakter van Spinoza’s filosofie of er nog wel een objectief moreel advies kan worden geboden. Spinoza antwoordt dat hij vanuit zijn vertrouwen in de menselijke ratio gelooft dat morele vragen objectief kunnen worden gesteld en beantwoord. Men moet daarbij kijken naar de menselijke natuur en die zien zoals die werkelijk is. Dan zien we dat onze vrijheid en ons geluk één en hetzelfde zijn en dat het goede leven voor de mens objectief bepaalbaar is en ook rationeel kan worden nagestreefd. Het 'goede leven' wordt niet bepaald door het morele oordeel van de één of ander, maar objectief, door de menselijke natuur.

 

5.2. Steiner

Voor Steiner is de vrijheid van de individuele mens het eigenlijke doel van Gods schepping. Alleen in een situatie van vrijheid kan er iets nieuws ontstaan. Tegenover Spinoza's beeld van zijn godheid, diens wezen, zijn alomvattendheid en het daardoor gedetermineerde karakter van de gehele wereld, ongeacht of deze vanuit het aspect van de materie of van de geest wordt bezien, staat Steiners godsbeeld, anders gezegd van een geestelijke wereld die in zijn volheid boven al het bestaande uit streeft. Gods wezen is dat hij zichzelf niet genoeg is. Hij streeft voorbij zichzelf. Dat maakt duidelijk waarom hij een scheppend wezen is. Het geschapene is iets anders in de zin dat er na de schepping meer is dan alleen de godheid. Het geschapene is echter Gods wil, vloeit uit zijn wezen voort. Hij wil dat het geschapene iets nieuws aan de wereld en daarmee aan Hemzelf toevoegt.

 

De weerslag daarvan is een aarde met vrije mensen. Alleen doordat zij vrij zijn, kunnen zij iets toevoegen aan de wereld. Wat de mens in vrijheid vormt, zijn eigen morele persoonlijkheid in de eerste plaats, is het nieuwe waar Gods verlangen naar uitgaat. De mens is eigenlijk niet meer dan een uitingsvorm van de wordingswil van de godheid. Vrijheid is er niet zonder de mogelijkheid naast het goede ook het kwade te doen. Bij Steiner heeft het begrip ‘kwaad’ een geheel andere betekenis dan bij Spinoza. Zou een mens alleen het goede kunnen doen, dan zou hij de vrijheid ontberen. De aanwezigheid van het kwaad in de wereld is daarmee slechts een uitingsvorm van Gods wil om te groeien. Wat goed is heeft eeuwigheidswaarde, voegt iets toe aan de wereld, en daarmee aan de godheid. Wat kwaad is behoeft omvorming tot iets goeds. Niet het uitdelgen van het kwaad, maar het omvormen ervan draagt bij aan het uiteindelijk doel van die ene, alles omvattende wereld.

In het wereldbeeld van Spinoza vallen wereld en God samen. Zij zijn hetzelfde. Er is geen wezenlijk onderscheid tussen materie en geest. Materie en geest zijn slechts verschillende vormen waarin hetzelfde aan de mens verschijnt. Waar Spinoza nog leefde in een tijd waarin men nog dacht met het denken tot het eeuwige en onveranderlijke wezen van de dingen te kunnen doordringen is er in het wereldbeeld van Steiner een voorlopig verschil tussen wereld en God. De wereld is onvolmaakt. Dit is een noodzakelijke voorwaarde voor de vrijheid. Daarom is de scheiding tussen schepper en schepsel voorlopig. In hun einddoel en in hun essentie vallen ook bij Steiner God en wereld samen.

Steiner leefde in een tijd waarin Kant voor velen overtuigend het streven om in het eeuwige en wezenlijke van de dingen door te dringen ('das Ding an sich') als ijdel had aangemerkt. Dat gaf ruimte aan een ontwikkelingsdenken. Hegel gaf hiertoe de aanzet met de in de wereldhistorie zich ontplooiende wereldgeest. In de biologie was dit vervolgens de voedingsbodem voor de evolutietheorie van Darwin, in het politieke denken van Marx voor de zich uit elkaar opvolgende maatschappijvormen, waarin het communisme de ultieme vorm had moeten zijn van de menselijke (economische) vrijheid. Aan Steiner bood deze tijdgeest de gelegenheid zijn inzichten weer te geven in de vorm van een godheid, of in bredere zin van een geestelijke wereld, die slechts door het instrument van de menselijke vrijheid zijn wil om verder te ontwikkelen inhoud kan geven.

 

De wereld kan ook worden gezien als een tussenstap van God op weg naar zijn verdere vervolmaking waarbij hij afhankelijk is van wat de mens aan zijn schepping bijdraagt. Gods afhankelijkheid van de werken van de mens, lijkt te strijden met orthodoxe ideeën over Gods almacht, maar is in het Oude Testament te vinden in het boek Job. Hij doet dat niet uit onmacht maar vanuit zijn almacht. God maakt zich in het pact met de duivel afhankelijk van Jobs vertrouwen in God. Dezelfde idee keert terug in Goethes Faust. Anders gezegd: God wendt zijn almacht aldus aan dat hij vertrouwen stelt in de mens opdat de wereld - en daarmee Hijzelf - iets nieuws verwerft, er iets nieuws geschapen wordt. Is het niet Gods natuur dat hij schept? Het kwaad in de wereld is dan slechts een blijk van de mate waarin de mens in zijn vrijheid tekort is geschoten in het vertrouwen dat God hem heeft gegeven. De mens kan daarvan slechts leren. De goddelijke wordingswil houdt zich in om dit kwaad te keren. Dat is een blijk van zijn almacht. Het orthodoxe, statische godsbeeld, heeft daarmee plaats gemaakt voor een dynamisch godsbeeld. In essentie zijn God en wereld één.

 

5.3. Vergelijking metafysica

Steiner gaat zowel in zijn Philosophie der Freiheit als in zijn Rätsel der Philosophie uitgebreid en in positieve zin in op de metafysica van Spinoza13. Steiner bewondert de gedachtenkracht waarmee Spinoza zich langs - naar eigen zeggen - mathematische weg een totaal wereldbeeld vormt, dat door de oppervlakte van de uiterlijke werkelijkheid heendringt. In dit verband is vermeldenswaard, dat Steiner met kennelijke instemming de door hem bewonderde Goethe citeert, welke laatste over Spinoza zegt, dat hij na lezing van diens geschriften nog nooit zo duidelijk inzicht had in de samenhang der wereldverschijnselen.

 

Ondanks die bewondering is er in de uiteindelijke metafysica van beide denkers toch sprake van inhoudelijke verschillen. Spinoza leidt uit algemene vanzelfsprekend geachte beginselen op mathematische wijze de samenhang af tussen God en wereld, bestaande in de identiteit van beide. Voor Steiner is deze identiteit toekomstideaal. Velen zien de wereld als omvattende goed en kwaad. Slechts wat goed is kan zich volgens hem verenigen met het goddelijke. God en wereld staan naast elkaar zolang de mens het kwade nog niet heeft gelouterd tot het goede.

Spinoza en Steiner contrasteren tezamen scherp met veel gevestigde wereldbeelden. Getekend vanuit deze tegenstelling vertonen zij opvallende overeenkomsten. Er werden hiervoor al twee wereldbeelden aangekondigd. De traditioneel joods-christelijke en het moderne materialistische wereldbeeld. Traditioneel joods-christelijke opvattingen gaan ervan uit dat het Gods bedoeling was dat Eva en Adam niet van de appel aten van de boom van kennis van goed en kwaad. Nu zij dit wel hebben gedaan verkeert de mens in een vervallen staat. Het wezen van de mens is aangetast door de afvalligheid van God. Uit zichzelf kan hij het goddelijke niet meer bereiken. Hij is volledig afhankelijk van Gods genade en almacht om zich te verheffen uit deze onmacht en van Gods goedertierenheid om het eeuwig heil te bereiken. Anders gezegd: zich te verbinden met het goddelijke. Er is een essentiële kloof tussen God en zijn schepping. De mens is niet bij machte deze kloof zonder goddelijke tussenkomst te overbruggen. Spinoza kwam in conflict met de synagoge omdat hij God niet als een wezen buiten de aarde, buiten de wereld, propageerde, maar als daarin immanent. Reformatorische en katholieke theologen gezamenlijk beschouwen ook Steiner als ketters omdat de laatste de mens capabel acht zich op eigen kracht het instrument te verwerven om inzicht te verkrijgen op hogere gebieden. Daar komt bij dat Steiner volgens hen geen Christen kan zijn omdat hij geen vanzelfsprekende autoriteit toekent aan de Heilige Schrift, maar vertrouwt op eigen inzichten. Dit wordt niet anders als Steiner constateert dat zijn inzichten in vergaande mate overeenkomen met die van evangelisten en van andere auteurs van in de canon opgenomen geschriften Evenmin kan de centrale plaats die Steiner aan de Christus toekent in de gehele wereldontwikkeling dit oordeel wijzigen. Spinoza en Steiner menen op eigen kracht inzicht in de samenhang van de wereld te kunnen verwerven. Spinoza door de rede. Steiner door nog te ontwikkelen, in de mens sluimerende krachten, zij het dat de mens door scholing slechts de schaal kan vormen waarin vervolgens transcendente inzichten als goddelijke genade kunnen worden opgevangen. Steiner duidt daarbij in zijn latere werk in het bijzonder op de rol van de Christus in onze tijd. Gelovigen die zich baseren op de schrift als ultieme autoriteit is een dergelijke mogelijkheid tot 'Selbsterlösung' een gruwel, menselijke overmoed die ten val komt.

 

Tegenwoordig bestaat voor velen in de westelijke wereld het gangbare wereldbeeld in de opvatting dat filosofische problemen over de samenhang van God, de wereld en dergelijke slechts voortvloeien uit bijgeloof in zaken, die niet zintuiglijk waarneembaar zijn. Voor hen verdampen vanzelf de filosofische problemen wanneer men eenmaal besluit slechts te aanvaarden wat voor ieder kenbaar is, hetzij door directe waarneming, hetzij via een herhaalbaar experiment. Die problemen hoeven dan niet te worden opgelost, eenvoudigweg omdat ze niet bestaan. Voor dezen lijden Spinoza en Steiner in gelijke mate aan een bijgeloof in zaken die niet kenbaar zijn en waarvan daarom het bestaan niet behoeft te worden aangenomen. Zij veroorzaken daarmee voor zichzelf problemen die er niet zijn. De wereld is niet meer dan hoe zij zich aan ons voordoet. Spinoza kan voor hen in zoverre nog door de beugel dat deze God en wereld aan elkaar gelijk stelt. Er is niet meer dan een wereld en dat is tegelijkertijd God, dus over God hoeven we het dan verder niet meer apart te hebben. Bovendien hebben de laatste drie delen van de Ethica, die handelen over de affecten, wel degelijk te maken met zintuiglijke waarnemingen, die zelfs in de huidige tijd nog volstrekt herkenbaar zijn.

Steiner is voor velen van hen minder aanvaardbaar omdat God voorlopig nog een van die wereld gescheiden bestaan heeft. Moeilijker wordt het nog omdat Steiners inzichten geen enkelvoudige ideeën ter verklaring van de wereld opleveren, maar deze God ziet ingebed in een variëteit van een geestelijke wereld tot de aanname waarvan geen enkele zintuiglijk waarneembare aanleiding geeft.

 

Ook in de ethiek kunnen Spinoza en Steiner aan één zijde worden aangetroffen tegenover joods-christelijke en materialistische of positivistische opvattingen. In Spinoza's opvatting bestaat deugd in het handelen in overeenstemming met de eigen natuur of anders gesteld met de wetten van zijn eigen wezensaard. De menselijke rede is specifiek voor de menselijke natuur. Het inzicht van de rede in de affecten, de aandriften, stelt de mens in staat deze te beheersen vanuit inzicht in het geheel van de natuurlijke, dus goddelijke orde. De mens zelf is niet in staat zijn affecten te beheersen. Hij kan kennis opbouwen over zijn aandriften, over wat er in zijn lichaam gebeurt, maar ook al ontstaat daardoor volledige of ware kennis, dan nog heft die kennis de door de aandriften veroorzaakte lichaamskrachten niet op. Dit is slechts mogelijk indien de volledige of ware kennis van wat er in het lichaam gebeurt, wordt bewerkstelligd door invloeden van buiten, anders gezegd wanneer de ware kennis op die wijze als hartstocht kan worden beschouwd14.

Steiner beschrijft eenzelfde beheersing van de lagere menselijke natuur met behulp van het met het denken verkregen inzicht in de oorsprong ervan. De mens kan dan inzien dat zijn aandriften hun oorsprong vinden in de natuur die hij met andere wezens gemeenschappelijk heeft. De mens die handelt als exemplaar van zijn soort, is echter een andere dan die handelt uit een individueel verworven inzicht. De echte ethiek vindt zijn oorsprong in het individuele wilsbesluit van de mens die zijn lagere affecten door zijn ratio heeft gelouterd.

 

Spinoza en Steiner hebben gemeenschappelijk dat zij de mens een toereikende bron achten voor het vinden van de juiste handeling. Dit staat duidelijk in schril contrast met traditioneel joods-christelijk denken dat het menselijk handelen van buitenaf voorschrijft. Oerbeeld zijn de tien geboden die Mozes meebracht, alsmede de rijkdom van overige voorschriften in de Thora of Pentateuch. In de traditie van het christelijke denken heeft zich eveneens een normenstelsel ontwikkeld waaraan de mens is onderworpen. In het systeem van de biecht wordt ervan uitgegaan dat de mens van nature slecht is, dus onafhankelijk van wat hij feitelijk heeft gedaan. Slechts de kerk kan hem deze zonden afnemen wanneer hij deze maar biecht. Het heil ligt buiten de mens. Hij verkeert in vervallen staat. Hij is van een buiten hem bestaande instantie afhankelijk en zou zich moeten houden aan normen van een aan hem uitwendige autoriteit. Spinoza en Steiner stemmen overeen in hun afwijzing daarvan.

 

6. Samenvatting en conclusie

Onmiskenbaar is dat Spinoza en Steiner in zowel hun kenleer en metafysica verschillen als overeenkomen.

In hun kenleer vertrouwen beiden op de inherente kracht van de menselijke natuur om door scholing en intuïtie tot kennis omtrent de goddelijke waarheid te komen. Spinoza vertrouwt daarbij op de menselijke rede. De weg van de rede leidt dan uiteindelijk tot de hoogste kennissoort: de intuïtie. Dan heeft er een proces van innerlijke transformatie plaats gehad door het kennen van de oorzaken en vooral door het doorzien van het mechanisme. Steiner doet daarnaast een beroep op emotionele en kunstzinnige krachten in de mens. Beiden staan daarmee ver van het hedendaagse waarheidsideaal dat alleen bereid is een empirisch te verifiëren theorie te aanvaarden. 

In hun metafysica wijzen zij beiden op de essentiële eenheid van de wereld en het goddelijke. Voor Spinoza is God de enige, statische substantie, slechts kenbaar door zijn attributen van geest en lichaam. Mensen, gedachten, emoties, wereldse zaken en gebeurtenissen zijn slechts onbetekenende, wisselende bestaanswijzen (modi) van deze substantie. De mens kan zich van leed bevrijden door dit inzicht te verwerven. Voor Steiner is deze substantie dynamisch en is de wereld de plaats waar deze zich door tussenkomst van de lerende mens zelf ontwikkelt. Ten opzichte van Spinoza is er een tijdsdimensie bijgekomen. Wat de mens toevoegt draagt bij aan de wereld. Wat zich daarmee nog niet laat verenigen, moet door menselijk handelen nader worden omgevormd. Slaagt de mens, dan slaagt het project wereld. Faalt de mens, dan leert hij van de daardoor ontstane chaos. Dat moet hem in staat stellen het vervolgens beter te doen. Zoals in het oud-testamentische boek Job, heeft God zijn lot in handen gelegd van de mens.

 

Spinoza en Steiner staan ondanks hun onderlinge verschillen gezamenlijk tegenover zowel het materialistisch wetenschapsbeeld als tegenover orthodox Joods-Christelijke opvattingen waarin de kloof tussen God en Zijn schepping wordt benadrukt. Deze kloof kan niet door de mens, verdorven door de zondeval, doch slechts door goddelijke tussenkomst (goddelijke genade) worden overbrugd. In deze opvatting maken degenen die zoals Spinoza en Steiner menen dat de mens iets wezenlijks aan de wereld kunnen bijdragen, zich schuldig aan overmoed. Spinoza en Steiner achten de mens in staat zich te onttrekken aan de onderworpenheid aan het wereldse. Spinoza wijst op het inzicht dat de mens zich kan verwerven om zijn affecten te overwinnen. Steiner wijst op de mens als co-creator aan een wereld in wording.

 

 

Noten

 

1 Alexander Patijn (overleden op 19 december 2012) is antroposoof en Bram Teerds is Spinoza-kenner. Met dank aan Jos Klink en At van Rijsdam voor hun kritische opmerkingen over eerdere versies.

2 Steenbakkers, P. Enige recente ontwikkelingen in het Spinoza-onderzoek, in: Theo van der Werf (red.), Herdenking van de 375e geboortedag van Benedictus de Spinoza. Mededelingen vanwege het Spinozahuis 93. Damon 2007.

 

3 Een prima inleiding in de antroposofie alsmede de historische achtergronden is te vinden in: Kraamwinkel, J. Antroposofie. Kampen, 2002.

4 Russell, B., A History of western philosophy and its connection with political and social circumstances from the earliest times to the present day. London, 1961.

5 Zie voor Steiners biografie zijn onvoltooide autobiografie ‘Mijn levensweg’, Uitgeverij Christofoor 1993, de biografie van Johannes Hemleben ‘Rudolf Steiner, in Selbstzeugnissen en Bilddokumenten’, Rowohlts Monographien, Reinbek bei Hamburg, 1963 of ‘Rudolf Steiner, Eine Biographie’ van Christoph Lindenberg, Rowohlts Verlag

6 Spinoza schreef dit werk omstreeks 1662. De kenleer die er een belangrijke rol in speelt wordt gezien als een voorstudie op de Ethica, Spinoza’s hoofdwerk. Overigens werd de verhandeling over de verbetering van het verstand nooit afgerond en pas na Spinoza’s dood in 1677 gepubliceerd. Over de geschiedenis van de verhandeling, zie de verantwoording van N. van Suchtelen, in: Spinoza, B. de, Korte geschriften, Amsterdam, 1982.

7 God en natuur zijn in Spinoza’s metafysica één. Dit wordt in de vergelijking van de metafysica bij Steiner en Spinoza verderop in dit artikel nader behandeld.

8 Steiner, R. Wie erlangt man Erkentnisse der höheren Welten. (1905).

9 Spinoza zou hiervoor de term ‘moralis certitudo’ (‘morele zekerheid’) gebruiken. Zie Theologisch-Politiek Traktaat, Wereldbibliotheek 1997, blzn. 15, 341 en 342.

10Beginselen van de wijsbegeerte van René Descartes, deel I en II (ofwel Renati Des Cartes, Principiorum Philosophie) Nederlandse vertaling in Korte Geschriften Wereldbibliotheek Amsterdam 1987.

 

11 Zie Ethica IV, stelling 14

 

12 zie slot deel 1, over God, uit de Ethica.

13Die Philosophie der Freiheit’, Verlag der Rudolf Steiner-Nachlassverwaltung, Dornach, Schweiz, 1962, blz. 17, en ‘Die Rätsel der Philosophie, idem, 1968, blz. 127, 129, 142, 144, 166 en 528.

 14 Ethica IV, stelling 14.

 

Literatuur:

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid bundel: geloven in het publieke domein.

 

Spinoza:

Ethica, op geometrische wijze bewezen; vertaald en ingeleid door Henri Krop; Prometheus/Bert Bakker (2002); Theologisch Politiek Tractaat; vertaald door F. Akkermans; Wereldbibliotheek (1997); De verhandeling over de verbetering van het verstand; vertaald en ingeleid door Th. Verbeek; Historische Uitgeverij Groningen (2002); Ethicom, W. Klever; Benedictus de Spinoza. Wijsgerige fragmenten, een bloemlezing uit zijn geschriften en brieven; Spinoza, dr H.G. Hubbeling. De uitgelezen Spinoza, ingeleid en toegelicht door Herman de Dijn, Lannoo en Boom (1999)

Spinoza briefwisseling, Wereldbibliotheek (1992)

Spinoza (biografie), Steven Nadler, Olympus (2001)

 

Steiner:

GA is de afkorting van ‘Gesamtausgabe’. Steiners zijn boeken en voordrachten zijn alle genummerd. Aan het nummer gaat steeds de afkorting GA vooraf. Het werk omvat bijna dertig door Steiner geschreven boeken en ongeveer zesduizend, veelal op basis van stenogrammen, uitgewerkte voordrachten, gehouden in verschillende steden in Europa.

Het centrale filosofische werk waarin Steiner zijn kenleer in verband brengt met zijn ethiek, is ‘Die Philosophie der Freiheit, seelische Beobachtungsresultate nach naturwissenschaftlicher Methode’ (1886), GA 4, in het Nederlands uitgegeven als Filosofie van de vrijheid.

In zijn ‘Die Rätsel der Philosophie, in ihrer Geschichte als Umriss dargestellt’ (1914), GA 18, beschrijft hij hoe naar zijn oordeel de antroposofie in de lijn ligt van het westerse filosofische denken.

Vingeroefeningen voor dit werk, met name wat betreft de kenleer, zijn:

- ‘Grundlinien einer Erkenntnistheorie der Goetheschen Weltanschauung, mit besonderer Rücksicht auf Schiller’ (1886), GA 2, en

- ‘Wahrheit und Wissenschaft, Vorspiel einer ‘Philosophie der Freiheit’, 1892, GA 3. In het Nederlands uitgegevens als Waarheid en wetenschap. Het is een bewerking van zijn dissertatie, getiteld: ‘Die Grundfrage der Erkenntnistheorie mit besonderer Rücksicht auf Fichtes Wissenschaftslehere’.

 

De weg om te komen tot inzichten in de achter de zintuiglijk waarneembare verschijnselen, beschrijft Steiner onder meer in ‘Wie erlangt man Erkenntnisse der höheren Welten’ (1904/05), GA 10, in het Nederlands uitgegeven als De weg tot inzicht in hogere werelden.

De resultaten van Steiners, langs deze weg verkregen inzichten vinden hun neerslag in de boeken:

- ‘Theosophie, Einführung in übersinnlche Welterkenntnis und Menschenbestimmung’ (1904), GA 9, in het Nederlands uitgegeven als Theosofie, en

- ‘Die Geheimwissenschaft im Umriss’ (1910), GA 13, in het Nederlands uitgegeven als De wetenschap van de geheimen der ziel.

 

Deze zijn uitgewerkt in en aangevuld in talloze voordrachten. Bijzonder vermeldenswaard is de cyclus ‘Die Evolution vom Gesichtspunkt des Wahrhaftigen’, voordrachten in Berlijn in 1911, GA 132.

Steiners christologische inzichten zijn neergelegd in ”Das Christentum als mystische Tatsache und die Mysterien des Altertums” (1902), GA 8, in het Nederlands uitgegeven als: De christelijke inwijding en de mysteriën van de oudheid, alsmede in zijn voordrachten over het Nieuwe Testament:

- Das Johannes-Evangelium, voordrachten in Hamburg in 1908, GA 103, in het Nederlands uitgegeven als Het evangelie naar Johannes.

- Die Apokalypse des Johannes, voordrachten in Neurenberg in 1908, GA 104.

- Das Johannes-Evangelium im Verhältnis zu den drei anderen Evangelien, besonders zu dem Lukas-Evangelium. voordrachten in Kassel in 1909, GA 112.

- Das Lukas-Evangelium, voordrachten in Basel in 1909, GA 114, in het Nederlands uitgegeven als Het evangelie naar Lucas.

- Das Mattheus-Evangelium, voordrachten in Bern in 1910, GA 123, in het Nederlands uitgegeven als Het evangelie naar Mattheus.

- Von Jesus zu Christus, voordrachten in Karlsruhe in 1911, GA 131, in het Nederlands uitgegeven als Wegen naar Christus.

- Das Markus-Evangelium, voordrachten in Basel in 1912, GA 139, in het Nederlands uitgegeven als Het evangelie naar Marcus.

- Die Bhagavad Gita und die Paulusbriefe, voordrachten in Keulen in 1913.

 

Wat betreft het Oude Testament zijn vermeldenswaard de voordrachten over ‘Die Geheimnisse der biblischen Schöpfungsgeschichte’, voordrachten in München in 1910, GA 122. In het Nederlands uitgegevens als: De geheimen van het bijbelse scheppingsverhaal.

Na de Eerste Wereldoorlog heeft Steiner zich ingezet voor een nieuwe structurering van de samenleving. Uitgangspunt is het boek ‘Die Kernpunkte der sozialen Frage’ (1919), GA 23, in het Nederlands uitgegevens als De Kernpunten van het sociale vraagstuk, nader uitgewerkt in talloze voordrachten.

Zijn autobiografie ‘Mein Lebensgang’ (1923-1925), GA 28, in het Nederlands uitgegeven als Mijn levensweg, is onvoltooid gebleven en gaat tot 1907.

Na Steiner is er een stroom van secundaire literatuur op gang gekomen. Hier zij slechts vermeld het uit het Russisch vertaalde boek ‘Menschen mögen es hören, das Mysterium der Weihnachtstagung’ (2002) van S. O. Prokofieff, Verlag Freies Geistesleben, Stuttgart. Dit werk is helaas nog niet vertaald in het Nederlands.

 

 

 

Colofon

GELIJKGESTEMDEN OF TEGENPOLEN? Een vergelijkende studie over kenleer en metafysica bij Baruch de Spinoza en Rudolf Steiner

 

Door Alexander Patijn en Bram Teerds, oktober 2009

 

De redactie van het tijdschrift Civis Mundi had dit arftikel voor publicatie aanvaard, maar dat blad ging in het najaar van 2009 ter ziele.

 

Op 20 oktober 2010 is het op internet geplubliceerd: www.benedictusdespinoza.nl/lit/Patijn_Teerds_Spinoza_Steiner.pdf

 

Dit artikel is tevens geplaatst op de website: www.atvanrijsdam.nl