At van Rijsdam

                

 

 

Het brein en wij

 

In zijn artikel ‘Het brein en wij’ over vrije wil, denkbeelden van hersenonderzoeker Dick Swaab, kritiek van andere wetenschappers en een mogelijk antwoord vanuit de antroposofie (Motief 155), nodigde Toon Schmeink lezers uit om te reageren. Alexander Patijn voelde zich uitgedaagd en ging meteen aan de slag, daarbij het artikel van Schmeink eerder aanvullend dan weersprekend.  

 

Tekst: Alexander Patijn, januari 2012 (Alexander is op 19 december 2012 overleden)

 

 

Streamers:

 

    Denken is het resultaat van een dubbele handeling: spreken en het onderdrukken ervan, zodat alleen het bewustzijn van het (stil) gesprokene overblijft

    De keuze om in de wetenschap slechts te willen spreken over materieel aantoonbare feiten, is onvoldoende basis om te beweren dat er buiten de materie geen feiten kunnen bestaan

     

     

     

    In de jaren zeventig van de vorige eeuw waren er al de eerste experimenten. Hoogleraar hersenfysiologie Benjamin Libet uit de Verenigde Staten toonde aan dat de impuls om te handelen voorafging aan de bewustwording. In Nederland kwam de discussie op gang door het boek (De vrije wil bestaat niet) van Victor Lamme, hersenonderzoeker bij de afdeling Psychologie van de Universiteit van Amsterdam, en het boek (Wij zijn ons brein) van hoogleraar neurobiologie Dick Swaab. In essentie bevestigen zij de bevindingen van Libet en bouwen zij erop voort.

    In zijn boek Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden bepleit Rudolf Steiner eerbied voor waarheid en kennis. Dat betekent dat we deze (bij herhaling bevestigde) onderzoeksresultaten serieus moeten nemen. Betekent dat dat we geen vrije wil hebben?

    Op het eerste gezicht lijkt dit het geval. We gaan er immers van uit dat we eerst nadenken en ons een voorstelling vormen van wat we gaan doen voordat we tot handelen overgaan. De genoemde experimenten zouden dat weerleggen. Als we onszelf goed observeren, zijn er inderdaad situaties, misschien zelfs veel situaties, waarin we eerst handelen en ons daarna pas realiseren wat we hebben gedaan. Plotselinge heftige emoties geven aanleiding tot bijvoorbeeld een krachtige vloek of zelfs agressief handelen, waarvan we onmiddellijk daarna spijt hebben. Dit lijkt te bevestigen dat, althans in dergelijke gevallen, de handeling voorafgaat aan de bewustwording.

     

    Eerst spreken, dan denken

    Wat is deze bewustwording nu eigenlijk? Rudolf Steiner beschrijft in zijn Filosofie van de Vrijheid dat het denken een resultaat is van een activiteit van het ‘ik’, welk ‘ik’ echter pas tot bewustzijn komt als resultaat van het denken. De activiteit staat dus voorop: een handelen. Ook andere mededelingen van Rudolf Steiner zijn hiermee in overeenstemming. Veelvuldig wijst hij erop dat ons willen slapend is en ons bewustzijn slechts een spiegel van wat zich in oorsprong elders afspeelt. Verder wijst hij er op dat onze motorische zenuwen eigenlijk sensorische zenuwen zijn. Ik begrijp dat de zenuwen die een verbinding vormen tussen onze hersenen en onze spieren niet een signaal van de hersenen naar de spieren zenden, maar omgekeerd. Wat de spieren doen, wordt gespiegeld in de hersenen, in ons bewustzijn. De handeling van de spieren zou  aan de bewustwording voorafgaan.

    Maar is ons denken dan een handelen? Een positief antwoord op deze vraag wordt gegeven in het gezaghebbende boek The Concept of Mind (In vertaling: ‘Het begrip geest’) van Gilbert Ryle uit 1949. Ryle was hoogleraar filosofie in Oxford (Engeland). Op het eerste gezicht heeft dit boek een strikt materialistisch uitgangspunt. Zijn uitgangspunt luidt: mind is what the body does (geest is wat het lichaam doet). Het richt daarmee zijn pijlen op de tweedeling lichaam – geest die sinds Descartes in de 17e eeuw ons westerse denken beheerst. Descartes onderscheidt twee substanties: de uitgebreide (res extensa) en de denkende (res cogitans). De eerste substantie is alles wat wij materieel kunnen zien en een zekere uitgebreidheid heeft, de tweede vormt de basis van onze ziel die niet uiterlijk zichtbaar is, maar die wij waarnemen doordat wij merken dat we kunnen denken. Dit is een in onze cultuur ingesleten dualistisch wereldbeeld, dat vaak ook aan de antroposofie ten grondslag lijkt te liggen.

    Ryle gaat deze vooronderstelling te lijf met de stelling: er zijn alleen mensen en die zien we handelen. Niets tweedeling. Wat is dan denken? Hij oppert dat het denken een vorm is van silent soliloquy (stil in zichzelf praten). Dus niet het denken gaat in de tijd voorop, maar het spreken. De mens zou eerst spreken met zijn medemens. Denken is daarvan een afgeleide, in die zin dat de mens daarbij het hardop spreken onderdrukt en alleen nog maar in zichzelf spreekt. Dit is het omgekeerde van Descartes: het is niet zo dat we eerst denken en dan spreken, nee, vaak spreken we eerst en dan constateren we dat en wat we denken. We kunnen echter ook ons spreken onderdrukken (een extra activiteit) en dan houden we alleen het denken over. Het denken is aldus het resultaat van een dubbele handeling: het spreken en het onderdrukken van het spreken, zodat alleen het bewustzijn van het (stil) gesprokene overblijft.

    Als we onbevangen proberen over onze primaire afkeer van deze schijnbare degradatie van het denken heen te stappen, kunnen we vaststellen dat ook Rudolf Steiner bij het opgroeiende kind eerst het spreken en vervolgens het denken constateert. Hierover verder nadenkend, kom ik tot het volgende.

    Mens en dier hebben gemeen dat zij zijn voorzien van zintuigen waarmee zij op omstandigheden in de hen omringende wereld reageren. Een vogel vliegt door de lucht en ziet precies de boom waar hij niet tegenaan moet vliegen, of de tak waarop hij zich even laat neerdalen. De mens loopt door een drukke winkelstraat, ziet zijn medemens en weet te voorkomen dat hij tegen hem aanloopt. In het verlengde hiervan ligt dat een mens reageert op wat anderen zeggen. Wordt hij beledigd dan zal hij in de regel een vinnig weerwoord uiten, vraagt iemand om hulp dan zal hij helpen. De mens reageert op zijn omgeving vaak zonder daar verder eerst bij na te denken.

     

    Actie

    Een ingewikkelder situatie ontstaat wanneer een groep mensen voor een gezamenlijk probleem staat. Het valt niet moeilijk voor te stellen dat zij eerst met elkaar praten over hoe dit op te lossen. De één reageert op de ideeën van de ander, deze weersprekend, daarmee instemmend of daarop voortbouwend; het zijn allemaal vormen van handelen. Zijn het niet zozeer de spieren van mijn handen of benen, dan toch wel die van mijn kaken en mijn tong die mijn gedachten kenbaar maken. Het zou in de geest van het voorgaande liggen om te zeggen dat in mijn gesproken woorden gedachten besloten liggen die pas door het spreken tot bewustzijn komen, zowel bij de ander als bij mij. In oorsprong zou dus staan het spreken van de mens als sociaal wezen, gericht op de samenwerking met de ander of op het zich handhaven ten opzichte van die ander. Pas in het verlengde daarvan ontwikkelt de mens de vaardigheid om met zichzelf te overleggen op de wijze waarop hij al sprekend met een ander zou overleggen. Zoals na een gemeenschappelijk overleg kan worden besloten tot een bepaalde actie, zo kan de mens, na met zichzelf te hebben overlegd, besluiten tot een bepaalde actie.

    Dit is niet de situatie die Libet, Lamme en Swaab bij hun onderzoek voor ogen lijken te hebben gehad. Zij onderzochten de tijdsvolgorde van handelen en bewustzijn, maar niet het handelen van het onderdrukte spreken (denken) dat vervolgens tot bewustzijn komt. Op deze wijze lijkt er toch geen tegenspraak te zijn tussen de antroposofische inzichten en de experimentele resultaten van modern hersenonderzoek. Ik laat Steiners mededelingen over ‘lichaamsvrij denken’ hier buiten beschouwing. Dit is een hogere trap van bewustzijn waarbij het verband met hersenonderzoek een zelfstandig vraagstuk vormt.

     

    Waarneming en begrip

    Een tot dusver onbeantwoorde vraag is die van de vrije wil. Victor Lamme en Dick Swaab concluderen uit het feit dat de impuls tot handelen voorafgaat aan de bewustwording ervan, dat er geen vrije wil zou zijn. Deze conclusie gaat uit van de vooronderstelling dat een vrije wil inhoudt dat ik altijd eerst iets in gedachten heb wat ik vervolgens door middel van een handeling uitvoer. Deze volgorde menen zij experimenteel te hebben weerlegd. Maar is deze vooronderstelling juist? Arie Bos heeft eens in een voordracht gezegd, als ik hem goed begrepen heb, dat is aangetoond dat niet de hersenen mijn handelingen aansturen, maar dat neurologen hebben vastgesteld dat er eerst een bloedstroom gaat naar die hersendelen die mij aanzetten tot een handeling. Dan zouden het dus niet mijn hersenen zijn die mijn handelen bepalen, maar de bloedstroom die naar mijn hersenen gaat. Dat doet denken aan de mededelingen van Rudolf Steiner dat het ‘ik’ zijn basis heeft in het bloed.

    Rudolf Steiner verdedigt in zijn reeds genoemde Filosofie van de Vrijheid dat de mens met zijn denken actief het begrip toevoegt aan zijn waarneming. Zowel in de waarneming als in het begrip kunnen fouten worden gemaakt, maar slaagt de mens erin denkend het juiste begrip te vormen, dan heeft hij daarmee een stuk van de werkelijkheid te pakken. Wat is het verschil tussen waarneming en begrip? Kort gezegd: de waarneming roept vragen op, het begrip geeft het antwoord. De natuurwetenschapper bijvoorbeeld die denkend de mathematische formule vindt die een experimenteel te bevestigen beschrijving van de verschijnselen biedt, heeft in de samenhang van de verschijnselen en de fysieke wet, een stuk van de werkelijkheid te pakken. Dit is niet het geval zolang hij nog slechts onbegrepen verschijnselen voor zich heeft, zoals er zo vele zijn. Rudolf Steiner gaat verder door ook begrippen die niet experimenteel te bevestigen zijn, als maar de innerlijke overtuiging daar is, als werkelijkheid aan te merken. Dat is de basis van de geesteswetenschap.

    Evenals een bloem uitsluitend bestaat uit bestanddelen die geen bloem zijn, terwijl ik toch weet dat er werkelijk een bloem is, zo besta ik ook uitsluitend uit bestanddelen die ik niet zelf ben, niet mijn ‘ik’ zijn. Toch vormen de hersencellen en de bloedstromen bestanddelen van mij zelf. Als nu die bloedstromen naar mijn hersencellen stromen die mij tot een handeling aanzetten, bijvoorbeeld om stil in mij zelf te spreken, wat in mijn bewustzijn als ‘denken’ zich spiegelt, dan ben ik niet die bloedstromen, maar ik ben het die handelt. Dat totale organisme waarin die bloedstromen plaatsvinden en die hersencellen in de scanner doet oplichten, dat ben ik.

     

    Oorzaak en gevolg

    De natuurwetenschap heeft gekozen voor een onderzoek op basis van oorzaak en gevolg. Omdat zij voor mijn handeling geen oorzaak kan vinden dan in het materiële (de hersenen of de bloedstroom), concludeert zij dat ik niet vrij ben. Zou zij echter begrijpen dat achter het geheel van verschijnselen een mens schuil gaat, ook al bestaat die uitsluitend uit niet-menselijke bestanddelen, dan moet zij erkennen dat die mens soms als rationeel wezen, na stilzwijgend met zichzelf te hebben gesproken, dus te hebben nagedacht, tot een handeling kan komen, die rationeel is. De keuze om in de wetenschap slechts te willen spreken over materieel aantoonbare feiten, is onvoldoende basis om te beweren dat er buiten de materie geen feiten kunnen bestaan.

     

    Ik kom tot de conclusie dat de actuele discussie over de vrije wil in het licht van neurologische bevindingen, niet in strijd is met antroposofische inzichten. De experimenten die aantonen dat de handeling voorafgaat aan de bewustwording zijn interessant en, naar ik aanneem, onweerlegbaar. De conclusie dat de mens daarom geen vrije wil zou hebben, berust evenwel op een niet-wetenschappelijk gefundeerd dogma dat alleen het materiële als waar aanvaardt. Het lichaamsgebonden denken zelf kan gezien worden als een handeling, namelijk een in zichzelf spreken, die voorafgaat aan de bewustwording. Een mentaal gezond mens reageert rationeel op bewust geworden inzichten, hetzij als resultaat van wat hij waarneemt, wat anderen uitspreken, dan wel van zijn eigen inwendig gesproken overwegingen. De oorzaak van dat handelen kan niet in het materiële worden gevonden. Zit ik in mijn denken vast aan het materialisme, dan kan ik slechts volhouden dat dat handelen ontspringt aan willekeur. Voeg ik echter mijn door het actieve denken verworven begrip van een rationeel handelend mens toe aan mijn waarneming, dan heb ik dezelfde vrijheid die mens ‘vrij’ te noemen als de wetenschapper vrij is al hetgeen niet zintuiglijk waarneembaar is, niet als wetenschap te willen aanvaarden.  

     

     

    Het brein en de vrije wil

    Mei 2012

     

    Mijn poging om de populair wordende ontkenning van de vrije wil van de mens te weerspreken met argumenten uit de niet-antroposofische wereld, heeft Mario Matthijsen aanleiding gegeven tot interessante beschouwingen. Mijn bedoeling was voor een antroposofisch geďnteresseerd publiek duidelijk te maken dat neurologisch onderzoek niet dwingt tot de ontkenning van de vrije wil. Ik hoef daarvoor niet terug te grijpen op antroposofische inzichten.

     

    Ik ben in mijn artikel in ‘Motief’ van januari 2012 uitgegaan van het gegeven dat sinds enige decennia zou zijn vastgesteld dat in de hersenen de impuls tot handelen voorafgaat aan het gewaarworden van bewustzijn. Ik ben en was mij bewust van nuances in deze constatering (volgens Benjamin Libet kan bijvoorbeeld de impuls tot handelen worden afgebroken door het bewustzijn), maar voor mijn betoog had ik dergelijke nuances niet nodig. Ik heb erop gewezen dat volgens de gangbare Darwinistische aannames een bewust wezen (dier of mens) adequaat kan reageren op zijn omgeving. Daardoor overleeft hij. Wat betreft de mens kan die omgeving ook bestaan uit argumenten van een medemens. Vervolgens heb ik er op gewezen dat ik ook kan reageren op mijn eigen argumenten, zacht voor mij zelf mompelend dan wel onderdrukt in mijzelf de woorden tot mijn bewustzijn brengend. Dat mompelen is een vorm van handelen. Of ik mijn mompelen onderdruk vergt slechts de extra handeling van het onderdrukken. Dat is volgens moderne filosofen een vorm van denken. Mijn denken zou aldus een gevolg zijn van mijn wilsactiviteit. Opeenvolgende argumenten, telkens een gevolg van een wilsdaad die zich in mijn bewustzijn spiegelt, kunnen uiteindelijk leiden tot een uiterlijke, zintuiglijk waarneembare daad. Deze redenering bewijst nog geen ‘vrije wil’. Elk argument zou nog onvrij in mijn bewustzijn kunnen opkomen. Ik kom daarop terug. Wel weerlegt het naar mijn mening de gedachte dat een handeling nooit een gevolg zou kunnen zijn van een reeks van bewustzijnsinhouden.

     

    Geef ik met deze uiteenzetting een stuk antroposofie weer? Of probeer ik slechts met logische argumenten de bewering te weerleggen dat er geen verband zou bestaan tussen bewustzijnsinhoud en daad? Het laatste is het geval. Wel vergelijk ik mijn argumenten soms met uitspraken van Steiner. Ik heb niet het gevoel dat ik daarmee in strijd kom met de uitgangspunten van de ‘Filosofie der vrijheid’. Mijn betoog houdt toch juist overeind dat er wel een denken is, al zou het maar een stilzwijgend in zichzelf spreken zijn. Dat denken is een activiteit van mijn wil en kan ook tot morele intuďtie, fantasie en techniek leiden. Ik betwijfel of het daarbij altijd om een ‘lichaamsvrij’ denken zou moeten gaan, in de zin dat het geen neurologische sporen toont. Ik heb me altijd voorgesteld dat dat te maken heeft met het bewustzijn dat ook tijdens de slaap blijft bestaan, zoals Steiner beschrijft in zijn boek ‘Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden’. Het boek ‘Eindeloos bewustzijn’ van Pim van Lommel over bijna-dood ervaringen bij afwezigheid van neurologische sporen, wijst ook in die richting.

     

    Mijn betoog spruit voort uit een meer algemeen gevoel van onbehagen dat de antroposofie zo weinig aansluit bij wat heden ten dage vanuit ‘de wetenschap’ den volke wordt kond gedaan. Mario tracht weliswaar ook daarbij aan te sluiten, maar – anders dan ik – vanuit het antroposofisch gedachtengoed. Hij sluit niet aan bij de gangbare wetenschapsmethodiek in de zin dat uitspraken slechts de pretentie kunnen hebben wetenschappelijk te zijn wanneer zij zintuiglijk waarneembaar kunnen worden bevestigd. Ik vrees dat de brug naar het reguliere discours daardoor niet begaanbaarder wordt.

     

    Voor een geoloog is een beeldhouwwerk een interessant stuk marmer. Voor een fysicus is een voordracht een interessante verzameling van door de mens veroorzaakte luchttrillingen. Voor een bioloog is een glimlach interessant gedrag van een primaat waarbij de bovenlip tanden ontbloot. Voor een neuroloog is een mens een interessante organische robot, aangestuurd door de electrische ontlading binnen een circuit van zenuwcellen. Geen van deze geleerden zal ontkennen dat voor een gewoon mens al deze dingen daarenboven meer betekenen dan dat. ‘Bestaan’ die extra betekenissen ook? Dat is niet zintuiglijk waarneembaar of theoretisch aan te tonen. Een antroposoof heeft daarenboven nog bijzondere aandacht voor het ‘bijverschijnsel’ van de bewustzijnsinhoud en kent daar zelfstandige betekenis aan toe, ook al ‘bestaat dat niet echt’ als zintuiglijk waarneembaar verschijnsel. Een dergelijk ‘bijverschijnsel’ is misschien ook de vrije wil, evenmin zintuiglijk experimenteel aantoonbaar. Dergelijke beschouwingen kunnen een handreiking zijn naar de gedachtenwereld van niet-antroposofen voor zover deze nog niet dogmatisch zijn ingekapseld in het materialisme.

     

    Alexander Patijn